Op 8 november 2019 heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de aan hem
gestelde vragen in het kader van de ‘slapers-kwestie’. De Hoge Raad oordeelt in
dat arrest dat de werkgever dient mee te werken aan het beëindigen van een
slapend dienstverband. De Hoge Raad geeft aan:
Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef
en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige
arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van
goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met
een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met
wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter
hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding
niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd
zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de
werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst
zou kunnen (doen) beëindigen.
Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op
grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden –
de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de
arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële
re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn
in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn
beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.
Als de werkgever aannemelijk maakt dat die voorfinanciering leidt tot
ernstige financiële problemen, kan de rechter beslissen dat betaling aan de
werknemer in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschort tot na 1 april 2020.
Vanaf 1 april 2020 geldt echter ingevolge art. 2 Regeling compensatie
transitievergoeding dat voor een aanvraag op grond van de Wet compensatie
transitievergoeding vereist is dat de volledige vergoeding aan de werknemer is
voldaan, hetgeen de werkgever verplicht tot voorfinanciering.
Anders dan in de prejudiciële vraag wordt verondersteld, dient voor de
hoogte van die vergoeding niet te worden aangesloten bij de hoogte van het
bedrag dat de werkgever ingevolge de compensatieregeling op het UWV kan
verhalen. Die door de werkgever te verkrijgen compensatie kan onder
omstandigheden lager zijn dan het bedrag aan transitievergoeding waarop de
werknemer recht zou hebben bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op
initiatief van de werkgever. Dit is bijvoorbeeld het geval als het totale
bedrag aan brutoloon dat de werkgever tijdens de periode van
arbeidsongeschiktheid heeft doorbetaald, lager is dan de wettelijke
transitievergoeding (art. 7:673e lid 2 BW). Art. 7:673e BW beoogt slechts om
met de geboden compensatie te voorkomen dat de kosten cumuleren die de
werkgever heeft gemaakt door de loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid
en door de betaling van de transitievergoeding. Aan die strekking wordt recht
gedaan indien de vergoeding die de werkgever aan de werknemer toekent ten
minste gelijk is aan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou
zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de
werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst
zou kunnen (doen) beëindigen. Dit geldt ongeacht of de aanspraak van de
werkgever bestaat in compensatie van het bedrag van het tijdens de
arbeidsongeschiktheid doorbetaalde brutoloon of van het bedrag aan
transitievergoeding.