Verrekeningsbevoegdheid debiteur in faillissement verpande vordering Indien een schuldeiser failliet...
Website     |     Nieuws     |     Contact

verrekeningsbevoegdheid debiteur in faillissement verpande vorderingen

Telefoon
0313 71 20 20

E-mail
info@advocatenkantoor-dka.nl
Website
www.advocatenkantoor-dka.nl

Verrekeningsbevoegdheid debiteur in faillissement verpande vordering

Indien een schuldeiser failliet verklaard is, verruimt artikel 53 Faillissementswet de verrekeningsbevoegdheid van zijn schuldenaar. De curator kan op grond van lid 3 van dat artikel geen beroep doen op artikel 6:136 BW. Dat laatste artikel regelt dat een beroep op verrekening door de rechter kan worden gepasseerd, indien de tegenvordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Het was echter de vraag of artikel 53 lid 3 Faillissementswet verrekening ook doorkruist in de verhouding tussen de pandhouder en de debiteur. Of anders gezegd: kan de pandhouder, vaak de financierende bank, in tegenstelling tot de curator van de pandgever, wel een beroep doen op artikel 6: 136 BW, zodat de debiteur zijn tegenvordering, nu deze niet eenvoudig is vast te stellen, niet kan verrekenen (of niet).

 

De Hoge Raad heeft op 24 november 2017 de knoop doorgehakt. De Hoge Raad gaf te kennen dat een debiteur van een verpande vordering in het geval van het faillissement van de pandgever, zijn tegenvordering op de gefailleerde pandgever kan verrekenen, ook indien de tegenvordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.

 

De Hoge Raad geeft daarbij uitdrukkelijk aan dat zijn standpunt verband houdt met het belang dat de debiteur van de verpande vordering erbij heeft om zijn schuld aan de gefailleerde als onderpand te kunnen beschouwen. Hij geniet bescherming van het in de wet (artikel 6:145 BW) verankerde beginsel dat de overgang van een vordering (lees: verpanding) de verweermiddelen van hem niet nadelig beïnvloeden. Dat geldt volgens de Hoge Raad (dus) ook in de verhouding tussen de debiteur van de verpande vordering en de pandhouder zelf.

 

Door verpanding verslechtert de positie van een debiteur dus niet.

 

Overigens is deze uitkomst ook voor de financieringspraktijk wenselijk. Indien verpanding een debiteur in een slechtere positie zou hebben gebracht, hetgeen door het arrest van de Hoge Raad dus uitdrukkelijk niet het geval is, dan zou in het economisch verkeer vaker een verpandingsverbod worden be- en afgesproken. Dit zou de financierbaarheid van de pandgever negatief beïnvloeden. De Hoge Raad laat het dan ook terecht niet zo ver komen.