Indien een
schuldeiser failliet verklaard is, verruimt artikel 53 Faillissementswet de
verrekeningsbevoegdheid van zijn schuldenaar. De curator kan op grond van lid 3
van dat artikel geen beroep doen op artikel 6:136 BW. Dat laatste artikel
regelt dat een beroep op verrekening door de rechter kan worden gepasseerd,
indien de tegenvordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Het was
echter de vraag of artikel 53 lid 3 Faillissementswet verrekening ook
doorkruist in de verhouding tussen de pandhouder en de debiteur. Of anders
gezegd: kan de pandhouder, vaak de financierende bank, in tegenstelling tot de
curator van de pandgever, wel een beroep doen op artikel 6: 136 BW, zodat de
debiteur zijn tegenvordering, nu deze niet eenvoudig is vast te stellen, niet
kan verrekenen (of niet).
De Hoge Raad
heeft op 24 november 2017 de knoop doorgehakt. De Hoge Raad gaf te kennen dat
een debiteur van een verpande vordering in het geval van het faillissement van
de pandgever, zijn tegenvordering op de gefailleerde pandgever kan verrekenen,
ook indien de tegenvordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
De Hoge Raad
geeft daarbij uitdrukkelijk aan dat zijn standpunt verband houdt met het belang
dat de debiteur van de verpande vordering erbij heeft om zijn schuld aan de
gefailleerde als onderpand te kunnen beschouwen. Hij geniet bescherming van het
in de wet (artikel 6:145 BW) verankerde beginsel dat de overgang van een
vordering (lees: verpanding) de verweermiddelen van hem niet nadelig
beïnvloeden. Dat geldt volgens de Hoge Raad (dus) ook in de verhouding tussen
de debiteur van de verpande vordering en de pandhouder zelf.
Door verpanding
verslechtert de positie van een debiteur dus niet.
Overigens is
deze uitkomst ook voor de financieringspraktijk wenselijk. Indien verpanding
een debiteur in een slechtere positie zou hebben gebracht, hetgeen door het
arrest van de Hoge Raad dus uitdrukkelijk niet het geval is, dan zou in het
economisch verkeer vaker een verpandingsverbod worden be- en afgesproken. Dit
zou de financierbaarheid van de pandgever negatief beïnvloeden. De Hoge Raad
laat het dan ook terecht niet zo ver komen.