De Hoge Raad was een zogenaamde prejudiciële vraag gesteld. Die vraag
luidde:
“Is een bank gerechtigd zich krachtens een rechtsgeldig gevestigd en
onaantastbaar openbaar pandrecht te verhalen op vorderingen van een klant op de
bank die het gevolg zijn van betalingen door derden van niet aan de bank
verpande vorderingen die door de bank ten gunste van die klant in ontvangst
zijn genomen en vervolgens in de rekening-courant met deze klant (de
bankrekening) worden geboekt, indien de betaalde bedragen na het peilmoment in
de zin van art. 54 Fw door de bank zijn ontvangen?”
Vooraf: wat is een prejudiciële vraag?
Een (feiten)rechter kan tijdens een procedure op verzoek van partijen
of op eigen initiatief een rechtsvraag stellen aan de Hoge Raad, als deze
rechter (of partij) extra uitleg nodig heeft voor de beoordeling van een
geschil. Dit wordt een zogenaamde prejudiciële vraag genoemd. Een dergelijke
vraag kan worden gesteld als de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgelaten over
een onderwerp en in lagere rechtspraak verdeeldheid bestaat.
Terug naar bovengenoemde vraag.
Het antwoord luidt kort gezegd: “nee”. Ter toelichting het volgende.
Overigens ging deze zaak over betalingen gedaan door derden aan de
klant / pandgever op de bankrekening bij de bank / pandhouder voor
faillietverklaring, maar, zoals door de curatoren beweerd, na het moment waarop
de bank wist of behoorde te weten dat een faillissement onvermijdelijk was. De
curatoren van Eurocommerce, de klant in kwestie, vorderen dan ook van de
Rabobank ruim € 17.000.000,00 terug. Zij vinden dat zij daarop recht
hebben door artikel 54 Faillissementswet ruim uit te leggen. Dat artikel geeft
een uitzondering op de in artikel 53 Faillissementswet genoemde regel.
Voor een goed begrip, deze wetsartikelen luiden:
Artikel 53 Faillissementswet
“1.
|
Hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, kan
zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekenen, indien beide
zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen,
vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht.
|
“2.
|
De vordering op de gefailleerde wordt zonodig berekend naar de regels in
de artikelen 130 en 131 gesteld.
|
“3.
|
De curator kan geen beroep doen op artikel 136 van Boek 6 van het
Burgerlijk Wetboek”.
|
Artikel 54 Faillissementswet
“1.
|
Niettemin is degene die een
schuld aan de gefailleerde of een vordering op de gefailleerde vóór de
faillietverklaring van een derde heeft overgenomen, niet bevoegd tot
verrekening, indien hij bij de overneming niet te goeder trouw heeft
gehandeld.
|
“2.
|
Na de faillietverklaring
overgenomen vorderingen of schulden kunnen niet worden verrekend.”
|
Artikel 54 Faillissementswet is in eerdere rechtspraak per analogie
toegepast op situaties waarin de bank niet echt een schuld overneemt, maar door
de betaling door een schuldenaar op de rekening van de (latere) gefailleerde de
bank ‘de schuld overneemt’, omdat het bedrag dat op de rekening bij die bank
komt te staan door de bank aan de latere gefailleerde verschuldigd wordt. Vindt
de bijschrijving plaats na faillissement, dan is artikel 54 lid 2
Faillissementswet van toepassing: de bank moet het bedrag afstaan aan de
curator en mag niet verrekenen met een tegenvordering van de bank aan de
gefailleerde.
Vindt de bijschrijving plaats vóór faillissement, dan is artikel 54 lid
1 Faillissementswet van toepassing indien de bank op dat moment wist of
behoorde te weten van het naderende faillissement en mag de bank niet
verrekenen.
De Hoge Raad zegt over het antwoord op bovengenoemde vraag in
juridische taal:
“3.3 De prejudiciële vraag ziet op de situatie dat een bank een
pandrecht heeft op de vordering van de rekeninghouder op de bank zelf, en dat
op diens rekening betalingen van derden binnenkomen die in rekening-courant
worden geboekt. De vraag is of de bank ten aanzien van het telkens in
rekening-courant geboekte bedrag een beroep toekomt op haar pandrecht op de
hiermee corresponderende vordering die de rekeninghouder op de bank verkrijgt,
indien de betaling binnenkomt na het moment dat de bank niet meer te goeder
trouw is in de zin van art. 54 Fw (hierna ook: het peilmoment).
3.4.1 Indien een schuldenaar van een rekeninghouder bij een bank
zijn schuld aan die rekeninghouder voldoet door storting op diens bankrekening,
maakt de bank zich in zoverre door creditering van die rekening tot schuldenaar
van de rekeninghouder (zie onder meer HR 8 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0457
(Loeffen q.q./Bank Mees & Hope), rov. 3.4, HR 19 november 2004,
ECLI:NL:HR:2004:AR3137 (ING/Gunning q.q.), rov. 3.8 en HR 3 december 2004,
ECLI:NL:HR:2004:AR1943 (Mendel q.q./ABN Amro), rov. 3.3.1). De bank kan de
aldus ontstane schuld in beginsel binnen de rekening-courantverhouding verrekenen
met hetgeen zij van de rekeninghouder te vorderen heeft. Indien echter sprake
is van een faillissement van de rekeninghouder, en de bank, toen zij zich door
creditering van die rekening tot schuldenaar van de rekeninghouder maakte, niet
te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw, verzet die bepaling zich ertegen
dat de bank zich met succes op verrekening beroept (HR 7 oktober 1988,
ECLI:NL:HR:1988:AC0457 (Amro Bank/THB), rov. 3.3, herhaald in het hiervoor
genoemde arrest ING/Gunning q.q.).
Op de regel van het arrest Amro Bank/THB is in HR 17 februari 1995,
ECLI:NL:HR:1995:ZC1641 (Mulder q.q./CLBN) een uitzondering aanvaard voor het
geval sprake is van een betaling die strekt tot voldoening van een vordering
die aan de bank stil is verpand. De uit een dergelijke betaling voortvloeiende
vordering van de rekeninghouder op de bank kan de bank dus wel verrekenen met
haar vordering op de rekeninghouder, ook al is die betaling binnengekomen na
het peilmoment (maar vóór de faillietverklaring). Dat geval is in deze zaak
niet aan de orde.
3.4.2 De hiervoor in 3.4.1 vermelde beslissing van het arrest Amro
Bank/THB komt erop neer dat voor de toepassing van art. 54 Fw de creditering
van de rekening bij de bank die het gevolg is van een storting door een derde, wordt
aangemerkt als – dan wel gelijkgesteld met – een schuldoverneming door de bank.
Deze beslissing is mede gemotiveerd met het argument dat het girale
betalingsverkeer aan banken geen uitzonderingspositie mag verschaffen in die
zin, dat zij zich door middel van verrekening afzonderlijk zouden kunnen
verhalen op hetgeen zij aan de schuldenaar schuldig zijn geworden in het zicht
van diens faillissement of surseance van betaling.
3.4.3 Art. 54 Fw ziet niet alleen op de overneming van een
schuld aan de gefailleerde, maar ook op de overneming van een vordering op de
gefailleerde. Uit HR 30 januari 1953, ECLI:NL:HR:1953:121, NJ 1953/578 (Doyer
& Kalff), volgt dat de regel van art. 54 Fw, voor zover deze ziet op de
overneming van een vordering op de gefailleerde, van overeenkomstige toepassing
is in de situatie dat een schuldeiser van een later gefailleerde schuldenaar
een zekerheidsrecht heeft bedongen voor al hetgeen die schuldeiser van die
schuldenaar te vorderen zal krijgen en de schuldeiser een (niet met een
zekerheidsrecht versterkte) vordering van een derde op de schuldenaar
overneemt. Evenals verrekening van een overgenomen vordering met een schuld aan
de schuldenaar, wordt verhaal voor een overgenomen vordering krachtens het
zekerheidsrecht verhinderd indien de schuldeiser bij de overneming niet te
goeder trouw is in de zin van art. 54 Fw.
3.4.4 De ratio van de in art. 54 Fw gelegen beperking van de
bevoegdheid tot verrekening is bij overneming van een schuld dezelfde als bij
overneming van een vordering: het voorkomen van een ongerechtvaardigde
bevoordeling boven andere schuldeisers. Ook de regel van het arrest Doyer &
Kalff houdt verband met het in de Faillissementswet verankerde (en ook in art.
3:277 BW neergelegde) beginsel van de gelijkheid van schuldeisers (vgl. in dit
verband ook HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1517 (NCM/Knottenbelt q.q.),
rov. 3.4). Overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, is verhaal
krachtens een zekerheidsrecht eveneens uitgesloten in de situatie dat de schuldeiser
dat zekerheidsrecht heeft bedongen op de (mogelijke) vordering van de
schuldenaar op de schuldeiser zelf en die schuldeiser vervolgens een schuld van
een derde aan de schuldenaar overneemt. Ook in die situatie wordt dus, indien
de schuldeiser bij de overneming niet te goeder trouw is in de zin van art. 54
Fw, niet alleen verrekening van een overgenomen schuld met de vordering van de
schuldeiser op de schuldenaar verhinderd, maar ook verhaal krachtens het
zekerheidsrecht op de door de overgenomen schuld ontstane vordering van de
schuldenaar op de schuldeiser zelf.
3.5 Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen,
moet een creditering van de rekeninghouder bij een bank ten gevolge van een
betaling door een derde, voor de toepassing van art. 54 Fw worden gelijkgesteld
met de overneming van een schuld door de bank. In samenhang met hetgeen
hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 is overwogen, brengt dit mee dat de hiervoor in
3.2.3 weergegeven prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.
3.6 Er is geen aanleiding om voor de situatie waarop de
prejudiciële vraag ziet, een uitzondering op het bovenstaande te aanvaarden
vergelijkbaar met de uitzondering die is aanvaard in het arrest Mulder
q.q./CLBN (zie hiervoor in 3.4.1). In de situatie waarop de prejudiciële vraag
ziet, hangt immers de positie van de bank als zekerheidsgerechtigde
onmiddellijk en uitsluitend samen met haar bijzondere positie in het girale
betalingsverkeer, nu het pandrecht van de bank is gevestigd op de vordering van
de schuldenaar op de bank die voortvloeit uit de rekening-courantverhouding
(zie hiervoor in 3.4.2, slotzin).”
In het verleden heeft de Hoge Raad (dus) in het in 3.6 aangehaalde arrest
Mulder q.q./CLBN een uitzondering op artikel 53 Faillissementswet en artikel 54
Faillissementswet gecreëerd.
Deze uitzondering bracht met zich dat stille verpanding van vorderingen
van de klant op derden de bank als pandhouder voorrang geeft en dat die
voorrang blijft behouden als de betreffende vordering wordt betaald na
faillissement van de klant op de door de klant bij die bank aangehouden
rekening. In dat geval mag de bank als pandhouder verrekenen. Die uitzondering
wordt door de Hoge Raad bij het beantwoorden van bovengenoemde prejudiciële
vraag (dus) niet doorgetrokken naar de situatie dat de verpande vordering het
banksaldo zelf betreft. De Hoge Raad vindt dat terecht, omdat doortrekken van
die situatie met zich zou brengen dat de positie van de bank als
zekerheidsgerechtigde onmiddellijk en uitsluitend samen zou hangen met haar
positie in het girale betalingsverkeer. Een zo vergaande mening past de Hoge
Raad (dus) niet.
Kort en goed: bijschrijvingen die plaatsvinden na het peilmoment vallen
niet onder het pandrecht, althans verhaal krachtens het pandrecht is volgens de
Hoge Raad uitgesloten en daaruit volgt dat de bank die bijschrijvingen niet mag
verrekenen met tegenvorderingen van de bank op de klant.