Omdat (nog steeds) vaak discussie
ontstaat over het toestemmingsvereiste zoals bedoeld in artikel 1: 88 BW, een
bepaling die ziet ter bescherming van de gezinsomgeving, hieronder enig
algemeen kader.
Voor de in artikel 1: 88 BW genoemde
handelingen heeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot nodig.
In het algemeen zijn echtgenoten vanuit juridisch perspectief bekwaam om
bepaalde rechtshandelingen aan te gaan. De regeling beoogt de echtgenoten, in
het belang van het gezin, tegen elkaar te beschermen tegen het verrichten van
rechtshandelingen die gezien het voorwerp van de rechtshandeling (woning) of de
aard daarvan (zekerheidsstelling) benadelend zijn of een groot financieel
risico meebrengen.
Voor zover voor een financier van belang
heeft de echtgenoot voor rechtshandelingen die betrekking hebben tot bezwaring
van de echtelijke woning (en de inboedel) toestemming van de ander nodig. Onder
bezwaring wordt verstaan onder andere hypotheekverlening. Ook
zekerheidsstelling ten behoeve van derden wordt geacht een zodanig risicovolle
handeling te zijn dat daarvoor de toestemming van de andere echtgenoot vereist
is.
Geen toestemming is nodig voor
overeenkomsten die strekken tot het zich hoofdelijk of als borg verbinden in de
normale uitoefening van het beroep of bedrijf. Datzelfde geldt voor handelingen
met die strekking van een bestuurder van een vennootschap, die daarvan alleen
of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en mits zij
geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die
vennootschap. Wat dient onder het begrip ‘normale bedrijfsuitoefening’ te
worden verstaan? De memorie van toelichting vermeldt: “een verdere beperking is gelegen in de begrenzing tot rechtshandelingen
die de normale uitoefening van het bedrijf dienen; men vergelijke voor deze
term artikel 97 lid 2 van boek 1 BW”.
In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet boek 1 wordt hierover
vermeld dat het niet slechts gaat om daden van gewoon beheer, waaronder
bedrijfsmatige verkoop en verhuur uit daartoe bestemde voorraden, opdrachten
tot onderhoud en reparatie van vaste bedrijfsmiddelen, maar ook om
verbouwingsopdrachten om een bedrijfsruimte op de hoogte van haar tijd te
houden, vervreemding van versleten of verouderde machines, enzovoort (Parl.
Gesch. Inv. boek 1, 1969, p1191). Naar aanleiding van dat artikel 1: 88 lid 4
BW (het huidige lid 5) zelf, worden in de toelichtende stukken als voorbeelden
gegeven belangrijke transacties, zoals geldleningen. Bij de behandeling in de
Eerste Kamer is de nadruk gelegd op kredietverlening, en wel het bankkrediet
(zie ook Hoge Raad 14 april 2000, NJ 2000, 689 (Soetelieve/Stienstra) conclusie
AG onder 7).
Indachtig bovengenoemde
ontstaansgeschiedenis en deze uitspraak van de Hoge Raad kan in beginsel als
normale bedrijfsuitoefening worden geacht een directeur/eigenaar die een lening
afsluit waarbij liquide middelen in het bedrijf vloeien en hij zich daarbij,
indien dat bedrijf zelf niet voldoende zekerheden kan bieden, tot borg stelt.
In een dergelijk geval is krachtens artikel 1: 88 lid 5 BW geen toestemming van
de echtgenote vereist.
Echter, in deze uitspraak van de Hoge
Raad was er geen sprake van een financiering/lening waarbij de liquide middelen
in het bedrijf vloeiden omdat de borgtocht werd verstrekt in het kader van de
verwerving van aandelen in een besloten vennootschap voor NLG 1,00, deze
vennootschap geen enkel reëel vermogen had en het (dus) niet om een gewone
geldlening ging, maar om omzetting van een bestaande, in feite onverhaalbare,
vordering en een achtergestelde lening. Deze omstandigheden hebben de Hoge Raad
ertoe gebracht te oordelen dat er in dat geval geen sprake was van ‘normale
bedrijfsuitoefening’.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 18
juli 2005, LJN AT 2632 (Rabobank Maastricht/Van Hees) was sprake van een
bijzondere situatie waarin de borgtochtovereenkomst met zich bracht dat een
borg in privé een op hem verhaalbare vordering aanvaardde, waarvoor hij
voordien niet aansprakelijk was, zonder dat daar tegenover een prestatie stond
die hem, respectievelijk zijn vennootschap, indirect financieel voordeel
opleverde. Nu ook de borgstelling als een absolute voorwaarde gold om de ‘turn
around’ van de vennootschap te bewerkstelligen, was er volgens de Hoge Raad
geen sprake van normale bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1: 88 lid 5
BW. Kort en goed: bij het financieren van een vennootschap in ‘zwaar weer’ is
geen sprake van een ‘normale’ bedrijfsuitoefening!
Het bovenstaande geldt niet alleen voor echtgenoten, maar ook voor geregistreerde partners. Het huwelijksgoederenregime doet overigens niet ter zake.