Deze nieuwsbrief is een vervolg op het eerste deel van een tweeluik
over het tenietgaan van eigendomsvoorbehoud.
De artikelen 5:14 t/m 16 BW geven regels
ten aanzien van de eigendomssituatie na natrekking, vermenging en zaaksvorming.
Het eerste lid van artikel 14 bepaalt
dat de eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere
roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken, overgaat op de eigenaar van
de laatstgenoemde zaak. De formulering duidt op een wijze van
eigendomsverkrijging. Indien er van bestanddeelvorming sprake is wordt de
eigendomssituatie bepaald door het antwoord op de vraag, welke zaak als
hoofdzaak is te beschouwen. Als hoofdzaak kan worden aangemerkt de zaak waarvan
de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens
verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd (art. 5: 14 lid 3 BW), Uit
artikel 3:4 BW blijkt dat de verkeersopvatting bepalend is voor de vraag of
iets onderdeel van een zaak uitmaakt.
De rechter zal dus in een voorkomend
geval moeten kiezen of hij zich van het waardecriterium dan wel van de
verkeersopvatting bedient. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt, dat meestal
het waardeverschil beslissend zal zijn. Indien een kostbare motor wordt
geplaatst in een oude auto voldoet het waarde-criterium echter niet: en
zal zoals door het gevoel ook ingegeven
- de auto als hoofdzaak moeten aanmerken. Iets dergelijks zal volgens de
parlementaire geschiedenis gelden als in een zilveren of gouden ring een
kostbaar juweel wordt gezet (de ring is hoofdzaak), maar hier is de situatie
alweer minder sprekend.
De wet geeft ook een voorziening voor de
situatie dat geen der zaken als hoofdzaak is aan te wijzen. Denk bijvoorbeeld
aan twee stukken buis van min of meer gelijke lengte die aan elkaar zijn
gelast. De langere buis is een zaak, maar is niet te beschouwen als nieuwe
gevormde zaak in de zin van art. 5:16 BW. De wet geeft voor de eigendomssituatie de meest voor de hand
liggende oplossing: de voormalige eigenaren van de delen zijn mede-eigenaars
van het nieuwe geheel.
Het is denkbaar dat de verkeersopvatting
geen hoofdzaak aanwijst en dat de waarde van het ene bestanddeel die van het
andere bestanddeel weliswaar overtreft, maar niet aanmerkelijk overtreft.
Vandaar, dat de deelgenoten niet voor gelijke delen in de zaak gerechtigd zijn
(art. 3:166 lid 2), maar ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van het
“ingebrachte” bestanddeel.
Indien een onder eigendomsvoorbehoud geleverd onderdeel is
geassembleerd tot een geheel, welk onderdeel niet zonder beschadiging kan
worden verwijderd, is het eigendomsvoorbehoud ook van tafel.
Gezien het bovengenoemde, alsmede in het eerste deel van dit tweeluik,
geschetste juridisch kader van het tenietgaan van eigendomsvoorbehoud en de
eigendomssituatie nadien, is het zaak tijdig een eigendomsvoorbehoud geldend te
maken. Of anders gezegd: indien uw klant niet betaalt, terwijl u een
eigendomsvoorbehoud heeft bedongen op de door u geleverde zaken, is het zaak
‘kort op de bal te blijven spelen’. Desgewenst staat Advocatenkantoor DKA B.V.
u bij discussie daaromtrent graag terzijde.