In een uitzonderlijke uitspraak van de
voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 1 september 2020
(ECLI:NL:RBDHA:2020:8671) werd een ex-werknemer vanaf het wijzen van dat vonnis
verboden nog een gerechtelijke procedure – in welke vorm dan ook – aanhangig te
maken tegen zijn voormalig werkgever. Zou hij toch nog een procedure tegen zijn
voormalige werkgever aanspannen, dan zou hij een dwangsom verbeuren van
€ 2.500,00 per overtreding met een maximum van € 100.000,00, echter
met uitzondering van een hoger beroep tegen dat vonnis.
De ex-werknemer had een groot aantal
procedures gevoerd tegen zijn ex-werkgever en met haar gelieerde
vennootschappen. In geen van die procedures is de ex-werknemer in het gelijk
gesteld. De verschillende proceskostenveroordelingen heeft de ex-werknemer niet
voldaan.
In alle procedures stond een
beëindigingsovereenkomst aan de vorderingen van de ex-werknemer, direct of
indirect, in de weg, omdat in die overeenkomst partijen elkaar over en weer
finale kwijting hebben verleend. Dat betekende dat voor toewijzing van welke
vordering van de ex-werknemer dan ook op grond van zijn dienstverband die
beëindigingsovereenkomst terzijde geschoven zou moeten worden. In een van de
uitspraken tussen partijen heeft het Gerechtshof al aangegeven dat daarbij
terughoudendheid betracht dient te worden en dat afgezien daarvan de juridische
gronden van de door de ex-werknemer gepretendeerde vordering(en) beperkt zouden
zijn.
Dit brengt met zich dat het opnieuw
betrekken van de ex-werkgever door de ex-werknemer in een procedure die
terzijdestelling van de beëindigingsovereenkomst tot inzet heeft, vrijwel geen
kans van slagen meer zal hebben. Daarbij speelt ook een rol dat de ex-werknemer
al in 2015 in een eerdere procedure heeft toegezegd niet opnieuw een procedure
aanhangig te maken over het geschil waarvoor de voorzieningenrechter benaderd
was.
Alle omstandigheden in samenhang
beschouwd is de voorzieningenrechter dan ook van mening dat de maat vol is en
dat de ex-werknemer moet stoppen met het telkenmale in rechte betrekken van
zijn ex-werkgever.
Los van overigens het vorderen van een
dergelijk verbod had de ex-werkgever wellicht ook een vordering tot vergoeding
van de volledige proceskosten kunnen indienen. Volgens de Hoge Raad is een
dergelijke vordering slechts toewijsbaar indien sprake is van misbruik van
procesrecht of onrechtmatig handelen. Hiervan kan eerst sprake zijn indien de
vordering berust op feiten en omstandigheden waarvan een eiser de onjuistheid
kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moet
begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben.
Bij de toetsing van deze laatste
maatstaf dient de voorzieningenrechter terughoudendheid te betrachten gelet op
het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter (Hoge Raad
6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
Deze voorzieningenrechter dacht in ieder
geval praktisch met de ex-werkgever, welke, ondanks een gesloten
vaststellingsovereenkomst meermaals in rechte werd ‘besprongen’ door haar
ex-werknemer, mee en stak voor vervolgprocedures een stokje.
Overigens geldt de mogelijkheid een
procedeerverbod te vorderen en/of vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten
te vragen ook buiten het arbeidsrechtelijke domein.