De Hoge Raad
heeft bij zijn uitspraak van 15 juni 2018 de vraag of een zakelijke
borgtochtovereenkomst op grond van artikel 6:265 BW, een bepaling die ziet op
het niet nakomen van verplichtingen bij een zogenaamde wederkerige
overeenkomst, ontbonden kan worden beantwoord. Het antwoord op die vraag luidt
in beginsel “nee”.
Daarbij
stond de Hoge Raad eerst stil bij de vraag of sprake was van een wederkerige
overeenkomst.
Nu alleen de
borg een verbintenis op zich neemt, zonder dat daar een tegenprestatie van de
schuldeiser tegenover staat, is sprake van een eenzijdige overeenkomst (en niet
van een wederkerige overeenkomst). Zelfs indien uit de borgtochtovereenkomst
ook verplichtingen voor de schuldeiser kunnen voortvloeien, zoals een jegens de
borg in acht te nemen zorgvuldigheidsverplichting, maakt dat niet anders. Als
de schuldeiser tekort schiet in een dergelijke verplichting, kan de borg recht
op schadevergoeding hebben. Omdat echter sprake is van een eenzijdige
overeenkomst, staat het leerstuk ontbinding de borg niet ten dienste.
Dat kan
anders zijn wanneer in verband met de borgtocht ook door de schuldeiser
verplichtingen zijn aangegaan die in zodanig nauwe samenhang staan tot de
verbintenis van de borg, dat sprake is van een rechtsbetrekking die strekt tot
het over en weer verrichten van prestaties. In dat laatste geval zijn de
bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten, waaronder het recht van ontbinding
op de voet van artikel 6:265 BW, wel toepasselijk. Daarvan – en daarmee van
bevrijding van de verbintenis uit de zakelijke borgtocht – is niet snel sprake.
Een particuliere borgtocht geeft hiervoor meer ruimte.
De zakelijke
borg zal dan ook niet zo eenvoudig aan zijn betalingsverplichting kunnen
ontkomen. Deze borg zal, indien de mogelijkheid te hebben een beroep op
ontbinding te kunnen doen er niet is, in beginsel zijn toevlucht moeten nemen
tot schadevergoeding, eventueel in combinatie met verrekening.