Werkgevers maken tegenwoordig veel gebruik van middelen waarmee
personeel op de werkvloer kan worden gecontroleerd. Denk bijvoorbeeld aan track
& trace-systemen, (verborgen) camera’s of bodycams. Dit levert regelmatig
discussies over de bewijskracht op.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 14 november 2019 een
uitspraak gedaan over het gebruik van een verborgen camera door een werkgever. Los
van de contouren van het rechtmatig gebruik van een dergelijke camera, is deze
uitspraak om nog een andere reden lezenswaardig.
Het Gerechtshof was nl. van mening dat het gebruik van verborgen
camera’s op de werkvloer in het algemeen niet is toegestaan. Privacy is immers
een groot goed. Indien echter sprake is van een serieuze verdenking van een
strafbaar feit, hetgeen in deze zaak (ECLI:NL:GHSHE:2019:4092) het geval was,
is het gebruik van een verborgen camera onder voorwaarden toegestaan. Het
Gerechtshof plaatst echter nog een opmerking ‘in de zijlijn’. Het Gerechtshof
overweegt namelijk:
“Afgezien van
het voorgaande overweegt het hof nog dat niet als algemene regel geldt dat de
rechter geen acht mag slaan op onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. In
beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid aan het
licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in
rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van
bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting
van dat bewijs gerechtvaardigd (zie HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942).”
Deze regel is ook buiten arbeidsrechtzaken de maatstaf voor het al dan
niet in de beoordeling ‘meenemen’ door een rechter van onrechtmatig verkregen
bewijs in civiele zaken.