De Rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis
van 15 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4572) een faillissementsaanvraag
welke was ingediend door het Bedrijfstakpensioenfonds en de Raad voor
Arbeidsverhoudingen in de schoonmaak- en glazenwassersbranche afgewezen. Beiden
hadden een vordering op de schuldenaar.
De schuldenaar stelde echter dat de
reden dat hij de openstaande vorderingen nog niet had voldaan, te maken had met
de terugval in zijn inkomsten vanwege de coronamaatregelen en daarmee gepaard
gaande beperkingen voor het verrichten van zijn werkzaamheden. De schuldenaar
ontkende dus niet het bestaan van de vorderingen. Ook ontkende de schuldenaar
niet dat de vorderingen ten onrechte nog openstonden.
De Rechtbank strijkt echter met de hand
over het hart.
De Rechtbank stelde voorop dat onder
deze omstandigheden, die niet aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend, van
verzoeksters, bovengenoemde schuldeisers, mocht worden verwacht dat zij een
betalingsregeling zouden treffen, dan wel met een dergelijk voorstel tot het
treffen daarvan zouden instemmen, die passend was bij de huidige economische
situatie.
De schuldenaar heeft niet alleen een
naar het oordeel van de Rechtbank reële betalingsregeling voorgesteld, maar met
de nakoming bovendien reeds een betekenisvolle aanvang gemaakt.
De Rechtbank wees het
faillissementsverzoek vervolgens af. Daarbij geeft de Rechtbank aan:
“Ter
zitting is gebleken dat [gerekestreerde] niet alleen een – naar het oordeel van
de rechtbank reële – betalingsregeling heeft voorgesteld, maar dat hij hiermee
bovendien reeds een betekenisvolle aanvang heeft gemaakt door de afgelopen twee
maanden steeds € 1.000,- af te lossen. Het is dan ook redelijk te
veronderstellen dat hij ook de komende maanden in staat zal blijken dit bedrag te
blijven voldoen. In dit licht kan niet worden gesproken van de toestand van te
hebben opgehouden te betalen.
Ten
overvloede merkt de rechtbank nog op dat geen sprake is van een steunvordering
van betekenis, althans, dat daarover niets is aangevoerd. Weliswaar is sprake
van een tweetal verzoekers, zodat formeel gesproken kan worden van pluraliteit
van schuldeisers, de vordering van de tweede verzoeker – RAS – beloopt blijkens
het verzoekschrift een bedrag van slechts € 379,73. De rechtbank is van oordeel
dat dit bedrag onder de omstandigheden te gering is om te voldoen aan de
vereisten die redelijkerwijs aan een steunvordering moeten worden gesteld.”
Uit deze uitspraak blijkt dat de rechter
in deze meent dat de ‘pijn’ veroorzaakt door corona gedeeld zou dienen te
worden. Een dergelijke tendens is ook waar te nemen bij verzoeken strekkende
tot huurverlaging.
De rechter gaat met bovengenoemde
uitspraak toch wel enigszins op de stoel van de politiek zitten. Wellicht dat
de rechter daarbij in het achterhoofd heeft gehouden dat een
betalingsuitstelwet op komst is, die rechters de mogelijkheid geeft om de
behandeling van faillissementsverzoeken aan te houden en andere verhaalsacties
te schorsen.
Kort en goed: rechters lijken
terughoudend bij het uitspreken van corona-gerelateerde faillissementen.