Het
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 23 januari jl. een uitspraak gedaan over
zogenaamde kruislingse verrekening. Kruislingse verrekening is het wegstrepen
van een schuld met een vordering op een zustervennootschap van de schuldeiser.
In de
praktijk komt het regelmatig voor dat afgesproken wordt tussen partijen dat
niet verrekend mag worden. Dit verbod op verrekening wordt vaak opgenomen in de
algemene voorwaarden. Zelfs in geval van faillissement blijft een dergelijk
verrekeningsverbod geldend.
In
bovengenoemde uitspraak komt het spiegelbeeld aan de orde, een contractuele
verruiming van verrekening. Een dergelijke afspraak betekent dat aan het
wettelijk verankerde vereiste dat de twee vorderingen tussen dezelfde twee
partijen moet bestaan, wordt weggedacht. De vraag die in deze uitspraak aan bod
komt, is of een dergelijke verruimde verrekenbevoegdheid ook in faillissement
stand houdt.
Het antwoord
op die vraag luidt volgens het Gerechtshof “nee”. Dit zou namelijk het ten
onrechte opzij stellen van het in artikel 53 Faillissementswet verankerde
vereiste, dat de schuldenaar tevens de schuldeiser van de gefailleerde moet
zijn om zich op verrekening te kunnen beroepen. Een ander oordeel zou, aldus het
Gerechtshof, ten koste gaan van de gerechtvaardigde belangen van de andere
schuldeisers van de gefailleerde vennootschap. Deze uitspraak is in lijn met
een arrest van de Hoge Raad uit 1999, waarin de Ontvanger van de Belastingen
een beroep deed op artikel 24 van de Invorderingswet 1990. In dat artikel is in
beginsel de bevoegdheid gegeven tot kruislingse verrekening van (in dat geval)
een belastingteruggave aan de moedermaatschappij met een belastingschuld van
een dochtervennootschap. De Hoge Raad was toen van mening dat verrekening ook
niet mogelijk is.
Kort en
goed: volgens het Gerechtshof is het soms toch niet mogelijk een beroep op een
ruime verrekenafspraak te doen en moest de schuldenaar ‘gewoon’ betalen.