Moet een
beslaglegger afzien van executie, indien hij daarbij geen rechtstreeks opbrengstbelang
heeft?
In het
verleden werd die vraag vaak met “ja” beantwoord.
Zo oordeelde
de voorzieningenrechter van de toenmalige Rechtbank Breda op 23 december 1985:
“uitgesloten moet worden geacht dat het onroerend goed bij openbare
verkoop meer zal opbrengen dan het beloop van de hypothecaire schuld. De thans
te realiseren koopprijs bij onderhandse verkoop is hoger dan de bij openbare
verkoop te verwachten opbrengst. De Ontvanger heeft geen recht op betaling
boven de hypotheekhouder, noch enig eigen belang bij een executoriale verkoop.
De ontvanger maakt jegens eiser misbruik van zijn recht door hem te beletten
zijn onroerend goed tegen een zo gunstig mogelijke prijs te verkopen.”
In dezelfde zin bijvoorbeeld Rechtbank
Breda, 9 september 1985, KG 1985 nr. 287:
“Onder
deze omstandigheden moet de weigering van Ferrara het beslag op te heffen,
onrechtmatig ten opzichte van Bresson geoordeeld worden, daar het beslag door
handhaving ervan zonder enig vooruitzicht op opbrengst uit executie en dus
uitsluitend om de beslagene te hinderen gebruikt wordt voor andere doeleinde
dan waarvoor beslaglegging door de wetgever is toegestaan.”
In soortgelijke zin de uitspraak van
de Rechtbank Zwolle van 9 mei 1979 (NJ 1981, 528) en de uitspraak van de
Rechtbank Den Haag van 25 oktober 1984 (NJ 1985, 299).
Deze uitspraken hebben allen dezelfde
strekking, namelijk een veroordeling tot opheffing van het beslag wegens
misbruik van recht, onredelijkheid of onrechtmatigheid.
Inmiddels lijkt een iets andere wind
te waaien.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit een
vonnis van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 januari 2018.
In dat geval wenste een schuldeiser,
wiens vordering in eerste instantie bij de Rechtbank was toegewezen, ondanks
een lopende hoger beroepprocedure, ‘door te pakken’. De schuldenaar was het met
dat vonnis niet eens. Ook stelde deze dat executie van de inventariszaken, de
bedoeling van de schuldeiser, deze niets zou brengen. Niet alleen had de
financierende bank daarop een pandrecht verkregen, zodat de bank op de
opbrengst voor zou gaan, maar had ook de Belastingdienst beslag op diezelfde
zaken gelegd. Ook de Belastingdienst zou voorgaan bij de verdeling van de
opbrengst van die inventariszaken.
Geldelijk had de schuldeiser aan
executie (dus) niets.
De rechter was echter van mening dat
de schuldenaar niet of onvoldoende gesteld had, dat het door hem gewraakte
vonnis op een feitelijke of juridische misslag berust. Daarnaast is de
voorzieningenrechter van mening dat de omstandigheid dat de executie niet tot
een voldoende opbrengst zal leiden, niet in de weg staat dat de schuldenaar daardoor
een beweegreden ziet om executie te voorkomen door op andere wijze voor
voldoening van de schuldeiser zorg te dragen of met deze een betalingsregeling
overeen te komen. Dat aspect vormde, aldus deze rechter, een gerechtvaardigd
belang voor de schuldeiser bij de executie.
Het bovenstaande van een afstand
beschouwd lijkt de conclusie te rechtvaardigen dat de hoop dat ‘door hoge druk
alles vloeibaar wordt’, ondanks het ontbreken van een geldelijk belang bij de
executie zelf, een in rechte steeds meer te respecteren belang wordt.
Kort en goed: het enkele feit dat
een executie geen rechtstreeks geldelijk belang dient, brengt niet (meer) per
definitie met zich dat een dergelijk executietraject niet meer bewandeld mag
worden.