De Rechtbank
Zeeland-West-Brabant heeft in haar vonnis van 15 november 2017 bepaald dat een
moedervennootschap, door tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis tegen
een dochtervennootschap te frustreren, bestuurdersaansprakelijk werd. Wat was
het geval?
De werkmaatschappij
had schulden. De holdingvennootschap richt daarop vervolgens een nieuwe
vennootschap op en laat de activa daarin overgaan. De koopprijs wordt
vervolgens verrekend. De werkmaatschappij biedt nadien geen verhaal. Een
dergelijk geval kan tot aansprakelijkheid van de bestuurder leiden.
De Rechtbank
haalt in bovengenoemd vonnis de geldende jurisprudentie aan. Samengevat is dat
als volgt:
“het uitgangspunt is dat alleen de
vennootschap aansprakelijk is voor de uit de overeenkomst of onrechtmatige daden
voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast
aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid voor
de bestuurder van de vennootschap. Daarvoor is nodig dat die bestuurder
persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat zijn hogere eisen dan
in algemeen het geval is bij onrechtmatigheid. Het antwoord op de vraag of de
bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt is afhankelijk
van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van
het geval. Ook indirecte bestuurders, dus uiteindelijke de natuurlijk personen
die de handelingen feitelijk verrichten, kunnen via die norm aansprakelijk
worden gesteld.”
Het
bovenstaande werkt in het algemeen in twee ‘gevaltypen’ uit.
De eerste is
de zogenaamde Beklamelnorm, waarbij een bestuurder weet of behoort te weten dat
een vennootschap de schuld die wordt aangegaan niet binnen redelijke termijn
zal kunnen voldoen, en desondanks de vennootschap de overeenkomst laat sluiten.
De tweede, in bovengenoemde uitspraak met name relevante norm, is dat de
bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat “de door hem bewerkstelligde of toegelaten
handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen
niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de daardoor optredende schade”.
De Rechtbank
komt, bovengenoemd juridisch kader toepassend, tot het oordeel dat het
leeghalen en verkopen van de activa uit de vennootschap onrechtmatig was, omdat
op dat moment ondanks een slechte financiële situatie de positie van de
vennootschap nog niet uitzichtloos was. Het wordt de bestuurders vervolgens
zwaar aangerekend dat er geen gelden zijn binnengekomen door de activaverkoop,
want er vond verrekening met een vordering de holding plaats. Door de verkoop
van de activa is immers een situatie gecreëerd, zo meent de Rechtbank, met
voorzienbare benadeling omdat de mogelijkheid voor verhaal van de vordering van
schuldeisers daardoor is gefrustreerd.
Overigens heeft
de Hoge Raad in het arrest Bosselaar q.q. / Interniber (Hoge Raad 22 mei 1992,
NJ 1992, 526) al uitgemaakt dat voor het begrip “benadeling” niet alleen het
directe effect van de aan te tasten rechtshandeling zelf bepalend is, lees: de
hoogte van de koopprijs, maar ook de wijze van afwikkeling (lees: hoe er wordt
betaald).
De les die
hieruit getrokken kan worden is dat, in financieel zwaar weer situaties, het
groepsvennootschappen als schuldeiser ‘voortrekken’ een verhoogd
aansprakelijkheidsrisico met zich brengt. Bij lezing van deze uitspraak valt op
dat de Rechtbank de lat voor aansprakelijkheid niet heel hoog legt. De gang van
zaken is deze rechter, zo bestaat de indruk bij lezing van dat vonnis, ‘in het
verkeerde keelgat geschoten’.