Uit de oude doos: mag een pandhouder bij een huurconstructie
verschuldigde huur verrekenen of niet?
Sinds 2013, toen artikel 22bis Invorderingswet werd ingevoerd, was het
toepassen van een bodemverhuurconstructie met als doel dat de pandhouder
daadwerkelijk zijn recht op verhaal op de verpande (inventaris)zaken kon
uitoefenen niet ongebruikelijk. Tegenwoordig wordt die constructie nauwelijks
meer in de praktijk toegepast, nu bovengenoemd wetsartikel met zich brengt,
kort gezegd, dat de pandhouder de Belastingdienst voorafgaande aan het
toepassen van een dergelijke constructie dient te informeren. Doet de pandhouder
dat niet, dan kan de Belastingdienst aanspraak maken op de waarde van deze
goederen.
Bij een bodemverhuurconstructie huurt de pandhouder de bedrijfsruimte
vaak van zijn eigen schuldenaar, om zijn stil pandrecht op de roerende
inventariszaken van de schuldenaar in de bedrijfsruimte te kunnen omzetten naar
een vuistpand zonder dat het bodemrecht van de fiscus kan worden tegengeworpen.
Ondanks het feit dat dergelijke constructies (dus) weinig meer
voorkomen, heeft de Hoge Raad bij zijn arrest van 21 juni jl. geoordeeld dat
gelet op de karakteristieken van de bodemverhuurconstructie de pandhouder toch
de mogelijkheid heeft de uit de overeenkomst verschuldigde huur te verrekenen
met de openstaande vordering waarvoor het pandrecht door de pandhouder is
bedongen. Dit levert aldus de Hoge Raad geen onaanvaardbare doorbreking van de
gelijkheid van schuldeisers op zoals bijvoorbeeld in het arrest Tiethoff q.q. /
NMB. De verhuur is namelijk naar haar aard voor korte tijd, met slechts als
doel dat de pandhouder daadwerkelijk zijn recht op verhaal op de verpande zaken
kan uitoefenen, en is dan ook slechts bedoeld voor de periode die daarvoor
nodig is. Daarna kan de huur worden beëindigd.
Kortom: een curator ziet door dit arrest pogingen om via het incasseren
van huur boedelactief ‘te genereren’ teniet gaan.