Behoudens
beperking volgens de statuten is het bestuur belast met het besturen van een
vennootschap. Op grond van artikel 2:9 BW is elke bestuurder tegenover de
vennootschap gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem of haar
opgedragen taak. Indien het een aangelegenheid betreft die tot de werkkring van
twee of meer bestuurders behoort, is in beginsel ieder van hen ter zake van een
tekortkoming voor het geheel aansprakelijk, tenzij deze niet aan een
individuele bestuurder is te wijten en hij of zij niet nalatig is geweest in
het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
Schuldeisers
van de vennootschap proberen inmiddels steeds vaker de schade die zij lijden,
doordat de vennootschap niet aan haar verplichtingen jegens de schuldeisers
voldoet, op de bestuurder te verhalen.
Die externe
aansprakelijkheid van een bestuurder wordt op het leerstuk van de onrechtmatige
daad ex artikel 6:162 BW gebaseerd. Een dergelijke aansprakelijkheid bestaat,
indien aan de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt,
c.q. indien hem of haar persoonlijke opzet of bewuste roekeloosheid kan worden
verweten
Het antwoord
op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden
gemaakt, is afhankelijk van de aard en de ernst van de normschending en de
overige omstandigheden van het geval. In eerste instantie is de vennootschap
(dus) aansprakelijk en niet de bestuurder(s).
De Hoge Raad
heeft of 30 maart 2018 zich uitgelaten over het antwoord op de vraag of een
collegiale bestuursverantwoordelijkheid ook met zich brengt dat alle
bestuurders aansprakelijk zijn. De Hoge Raad oordeelt dat van een dergelijke
collegiale aansprakelijkheid geen sprake is. Uit het persoonlijk karakter van
het ernstige verwijt dat de bestuurder moet kunnen worden gemaakt, volgt naar
het oordeel van de Hoge Raad dat voor het aannemen van aansprakelijkheid voor
iedere bestuurder afzonderlijk moet worden vastgesteld dat hij of zij in zijn of
haar hoedanigheid onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit handelen aan hem of
haar kan worden toegerekend. Onder handelen in deze context dient ook een niet
handelen te worden begrepen. Verder bevestigt de Hoge Raad nog eens dat het
juist is dat ook het houden van onvoldoende toezicht op de uitoefening van een
taak door een medebestuurder onder omstandigheden persoonlijke
aansprakelijkheid van een bestuurder kan meebrengen.
De
bestuurder die bewijst dat een eventuele onbehoorlijke taakvervulling door het
bestuur niet aan hem of haar is te wijten en dat hij of zij niet nalatig is
geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden, is
(dus) niet aansprakelijk.